Voorzieningenrechter rechtbank Den Haag 21 juni 2013 KG ZA 13-487

De deurwaarder heeft gelden ontvangen uit hoofde van een executoriaal beslag ten laste van Y terwijl er ook een conservatoir beslag ligt. De advocaat van de conservatoire beslaglegger Janssen vraagt herhaaldelijk om een tussentijdse afdracht wat uiteraard wordt geweigerd. Door abuis wordt toch een tussentijdse afdracht gedaan aan de advocaat. Het kantoor (dat de betaling ook deed) vordert terugbetaling van de stichting beheer derdengelden. De schuldeiser komt tussen.

(ongepubliceerd, de namen in de uitspraak zijn om redenen van privacy gewijzigd)

(..)

4.1 Anders dan door Stichting Beheer Derdengelden en Janssen is betoogd, is de Voorzieningenrechter van oordeel  dat eiseres kan worden ontvangen in haar vorderingen. Immers, de uitbetaling van het betaalde bedrag is,  blijkens de brief van 3 december 2012 en het afschrift van de bijschrijving op de rekening van Stichting Beheer Derdengelden, uitgevoerd door eiseres. Daarom kan eiseres ook de vordering tot terugbetaling ervan instellen en hoeft deze vordering niet door de deurwaarder in persoon te worden ingesteld, zoals door Stichting Beheer Derdengelden en Janssen is betoogd. De omstandigheid dat op grond van de jurisprudentie waarnaar door Janssen verwezen wordt uitsluitend de deurwaarder in persoon – en niet het kantoor waaraan hij verbonden is -aansprakelijk kan worden gesteld voor beroepsfouten op grond van artikel 480 Rv maakt dit niet anders, nu thans een aansprakelijkheidstelling niet aan de orde is.

4.2 Volgens vaste jurisprudentie is ten aanzien van geldvorderingen in kort geding terughoudendheid geboden. Zo zal niet alleen moeten worden onderzocht of het bestaan van de vordering in kwestie voldoende aannemelijk is – hetgeen betekent dat met een grote mate van waarschijnlijkheid te verwachten moet zijn dat de bodemrechter haar zal toewijzen -, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist, terwijl in de afweging van de belangen van partijen het restitutierisico betrokken dient te worden.

4.3 Ingevolge artikel 478 eerste lid Rv int, indien onder een derde-beslagene ten laste van de geëxecuteerde ook andere beslagen zijn gelegd en niet bij voorbaat vaststaat dat alle beslagleggers uit de door de derde-beslagene verschuldigde geldsommen zullen kunnen worden voldaan, de deurwaarder die het oudste executoriale beslag heeft gelegd, voor de gezamenlijke beslagleggers hetgeen de derde-beslagene heeft te betalen. Gelet hierop heeft eiseres voor Janssen, alsmede voor de andere crediteuren die ten laste van Y onder KPN beslag hadden gelegd bij KPN het door het beslag getroffen tegoed geïnd.

4.4 Nu ook andere schuldeisers op de tegoeden bij KPN beslag hadden gelegd, mag eiseres  ingevolge artikel 480, tweede lid Rv, pas tot uitkering van de opbrengst van het beslag overgaan nadat tussen Janssen, de andere schuldeisers en Y overeenstemming is bereikt over de verdeling van de opbrengst, of bij gebreke van overeenstemming, nadat op de voet van artikel 481, eerste lid, Rv ten overstaan van een rechter-commissaris verdeling heeft plaatsgevonden. Aan deze voorwaarde is thans nog niet voldaan. Een vordering van Janssen op eiseres ontstaat gezien genoemde artikelen ook niet eerder dan dat de verdeling van de beslagopbrengst is overeengekomen of vastgesteld. Immers, eerst dan staat vast op welk aandeel van de beslagopbrengst Janssen recht heeft. Reeds op grond hiervan komt de voorzieningenrechter voorshands tot het oordeel dat de betaling door Eiseres zonder rechtsgrond en daarom onverschuldigd is gedaan. In dit verband wordt nog opgemerkt dat de verhouding tussen Janssen en eiseres een andere verhouding dan die tussen Janssen en Y, zoals ook door eiseres wordt gesteld. Immers, zolang de vordering van Janssen op Y niet volledig is voldaan, zullen rechtstreekse betalingen van Y aan Janssen niet onverschuldigd zijn.

4.5 Nu er naar het oordeel van de voorzieningenrechter sprake is van onverschuldigde betaling, is het bestaan van de vordering van eiseres in voldoende mate aannemelijk. In zoverre is dan ook aan de voorwaarden voor toewijzing van een geldvordering in kort geding voldaan. Al het door Janssen in haar verweer naar voren gebrachte, maakt vorenstaande niet anders, nu dat aan de onverschuldigdheid van de betaling niets af doet. Deze stellingen -onder meer over de vraag of de andere beslagen tijdig zijn gelegd, of deze paulianeus zijn en over de positie van de Rabobank, die zich als stil pandhouder heeft gemeld – dienen bij de procedure ten overstaan van de rechter-commissaris aan de orde te komen. Ook de stelling van Janssen dat zij en de Stichting Beheer Derdengelden in de gegeven omstandigheden mochten vertrouwen op een juiste afwikkeling van het beslag door eiseres wordt gepasseerd, reeds omdat dit gerechtvaardigde vertrouwen – wat daar ook van zij – slechts relevant is indien een vordering tot terugbetaling door de Stichting Beheer Derdengelden niet zou kunnen worden nagekomen, omdat Janssen redelijkerwijze met terugbetaling geen rekening hoefde te houden. Nu de Stichting Beheer Derdengelden het uitbetaalde bedrag thans nog onder zich heeft, is dit niet aan de orde.

4.6 Daarnaast is de voorzieningenrechter van oordeel dat er sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist. Deze zijn gelegen in de aard van de vordering en de omstandigheid dat eiseres ook jegens de andere beslagleggers, alsmede jegens de executant, een verantwoordelijkheid heeft. Bovendien is er voor Janssen geen sprake van een restitutierisico, althans niet ten aanzien van de aanspraak die hij ingevolge artikel 480 tweede lid Rv uiteindelijk zal hebben, nu eiseres de gelden onder zich zal houden op haar kwaliteitsrekening en bovendien – voor zover aan de orde – de Staat naast eiseres aansprakelijk is voor niet-naleving van artikel 480 Rv. De vordering van eiseres zal derhalve worden toegewezen.