HvJ EU – Zaak C-488/11 (Asbeek Brusse / Jahani)

Oneerlijk beding? huurbescherming bij oneerlijk beding (hoge boete).

Het Hof van Justitie heeft 30 mei 2013 uitspraak gedaan in een zaak over consumentenbescherming. Het Gerechtshof Amsterdam had het Hof vragen gesteld over de uitleg van een Europese richtlijn inzake de bescherming van consumenten tegen oneerlijke bedingen in overeenkomsten, gesloten met een partij die handelt in de uitoefening van een bedrijf.

In deze zaak was sprake van een huurovereenkomst tussen twee particulieren en een vennootschap die bedrijfsmatig woningen verhuurde. Deze huurovereenkomst bevatte een oneerlijk beding in de vorm van zeer hoge boetes in geval van niet-nakoming van een contractuele verplichting.

Als gevolg van een betalingsachterstand werd de huurders in deze zaak een zeer hoge boete opgelegd, welke zij aanvochten voor de rechter. Hierbij eisten zij niet dat het oneerlijke beding in de huurovereenkomst zou worden vernietigd, maar slechts dat de boete zou worden verlaagd. De richtlijn bepaalt echter dat lidstaten ervoor zorgen dat een oneerlijk beding in een huurovereenkomst tussen een particulier en een bedrijfsmatig opererende partij niet wordt toegepast.

In Nederland dient de rechter zich bij de beslechting van een geschil te beperken tot wat de partijen in kwestie hebben aangevoerd. Een bepaling in een overeenkomst die in strijd is met het recht kan dus niet zomaar nietig worden verklaard, als de partijen hierom niet hebben gevraagd. Dit is anders indien de bepaling naar nationaal recht in strijd is met de openbare orde; in dat geval verklaart de rechter het beding ambtshalve nietig.

Het Hof van Justitie heeft in zijn arrest bepaald dat de norm in de richtlijn, die voorschrijft dat een oneerlijk beding niet tegen een particulier kan worden ingeroepen, gelijkwaardig is aan de nationale regels die worden beschouwd als regels van openbare orde.

De richtlijn beoogt de consument effectieve bescherming te bieden tegen misbruik door een bedrijfsmatig handelende partij van diens inherente machtspositie, aldus het Hof. Dit brengt mee dat de nationale rechter, indien hij van oordeel is dat een beding in een huurovereenkomst volgens de definitie in de richtlijn oneerlijk is, verplicht is dit beding nietig te verklaren. Hij mag in dat geval dan ook niet volstaan met het beperken van de gevolgen van een dergelijk beding.

De door het Hof gekozen benadering ligt in de lijn van zijn vaste rechtspraak. In deze zaak bevestigt het Hof echter dat oneerlijke bedingen in huurcontracten tussen een particulier en een bedrijfsmatig handelende partij eveneens onder de werking van de richtlijn vallen.

(..)

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

1) Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moet aldus worden uitgelegd dat zij, afgezien van de bedingen waarin dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen van nationaal recht zijn overgenomen, wat door de nationale rechter dient te worden nagegaan, van toepassing is op een huurovereenkomst voor woonruimte, gesloten tussen een verhuurder die handelt in het kader van zijn bedrijfs – of beroepsactiviteit en een huurder die handelt voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs – of beroepsactiviteit vallen.
2) Richtlijn 93/13 moet aldus worden uitgelegd dat:
– de nationale rechter, wanneer bij hem door een verkoper tegen een consument een vordering is ingesteld over de uitvoering van een overeenkomst en hij op grond van de nationale regels van procesrecht bevoegd is ambtshalve na te gaan of het aan de vordering ten grondslag liggende beding in strijd is met nationale regels van openbare orde, op dezelfde wijze ambtshalve moet toetsen of dat beding uit het oogpunt van de in deze richtlijn gegeven criteria oneerlijk is, wanneer hij heeft vastgesteld dat het beding binnen de werkingssfeer van de richtlijn valt;
– de nationale rechter, wanneer hij op grond van de nationale regels van procesrecht bevoegd is ambtshalve over te gaan tot vernietiging van een beding dat in strijd is met de openbare orde of met een dwingende wetsbepaling waarvan de strekking deze sanctie rechtvaardigt, in beginsel, na partijen de gelegenheid te hebben gegeven op tegenspraak hun standpunt kenbaar te maken, ambtshalve moet overgaan tot vernietiging van een contractueel beding waarvan hij het oneerlijke karakter uit het oogpunt van de in de richtlijn gegeven criteria heeft vastgesteld.
3) Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 moet aldus worden uitgelegd dat een nationale rechter die heeft vastgesteld dat een boetebeding in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument oneerlijk is, er niet mee mag volstaan, zoals dit op grond van het nationale recht is toegestaan, de hoogte van de ingevolge dat beding aan die consument in rekening gebrachte boete te matigen, maar zonder meer verplicht is dat beding voor de consument buiten toepassing te laten.